Het stuk behandelt, grotendeels vanuit het gezichtspunt van Judas, de laatste week uit het leven van Jezus. Judas neemt afstand van Jezus, die in Judas’ ogen de aandacht te veel op zijn persoon laat vestigen (als zoon van God, wat Judas niet gelooft) en te weinig op de goede daden die hij doet; Judas meent dat de aanvankelijk nobele beweging rond Jezus gestopt moet worden voordat zij uit de hand loopt. Tegelijkertijd zijn de hogepriesters bang voor het afkalven van hun gezag als steeds meer volk Jezus volgt en hem aanspoort hun land te bevrijden van de Romeinse overheersing. Deze houding van het volk beangstigt ook Jezus, die weet welk lot hem te wachten staat.
Uiteindelijk vinden de hogepriesters en Judas elkaar en wordt Jezus verraden, waarna Judas uit wroeging zelfmoord pleegt. De lokale joodse heerser Herodes, aan wie Jezus wordt voorgeleid, beschouwt Jezus door de verhalen over zijn wonderen slechts als een amusante goochelaar en stuurt hem, als Jezus niet aan zijn verzoeken voldoet, teleurgesteld door naar Pontius Pilatus. Deze Romeinse gouverneur van Judea, die zelf geen kwaad in Jezus ziet, ziet zich door de druk van het volk, gecombineerd met Jezus’ halsstarrige houding, gedwongen Jezus te laten kruisigen.